Mapping
56 p, ills colour, 23 x 34 cm, pb, English
ISBN 9789081965101
Text by Erik A. de Jong:
(Dutch version below)

Over bomen en mensen.
1.
Ik zit op een stoel in de wachtkamer. De ruimte is licht en eigentijds. Als ik om me heen kijk, valt op dat aan alle wanden van deze aanzienlijke ruimte foto’s hangen die allemaal natuur voorstellen, meer in het bijzonder bomen. De monumentale foto direct voor mij, biedt een venster op een samenstel van bomen, takken en bladeren en licht dat er door heen valt. Alsof men zich in het hart van een bos bevindt, tussen de takken, niet ervoor. De blik wordt gezogen in een binnenwereld van groen met toetsen bruin en geel en blauw. Het is een geheimzinnige atmosfeer, die op zich zelf staat, alsof men er eigenlijk niet in hoort te kijken. De natuur vertoont zich in haar eigen systeem, zo lijkt het, zonder menselijke interventie, met eigen groeikracht en leeftijd, een wirwar, maar toch samenhangend. Maar er is iets wonderlijks aan de hand: het beeld lijkt onscherp. Als ik beter kijk, dan zie ik dat verschillende beelden van het zelfde samenstel van bomen, over elkaar heen zijn geprojecteerd. Ze versmelten met elkaar, vormen een nieuwe wereld, die tegelijkertijd de werkelijkheid is, maar op een andere manier gezien. Dit samenvallen in lagen geeft de foto leven, eerst lijkt het een geheel van toetsen en tinten, dan zie ik een architectuur van takken en vervolgens ervaar ik beweging, leven. Bij nog langer observeren komt het besef dat beweging, kleuren, takken en bladeren zich simultaan vertonen, hun alzijdig bestaan openbaren naar alle richtingen en in alle dimensies. De schoonheid hiervan is niet een vorm, die ‘mooi’ wil zijn in de zin van aangenaam of bevallig. Het beeld is eerder indrukwekkend te noemen omdat de foto de samengestelde, vitale kracht van de bomen openbaart.

Op andere foto’s staan solitaire bomen, geworteld in hun landschap, op andere voeren bloesems de boventoon. Al deze bomen zijn van diverse kanten gefotografeerd, hun verschillende over elkaar geprojecteerde zijden geven niet een frontaal, natuurgetrouw beeld van de boom, maar registreren op een hoogst ongebruikelijke manier zijn wezen als een alzijdig organisme in zijn landschap, tussen aarde en hemel. De bomen op deze foto’s dragen vitale natuur over en openbaren door hun beweging verandering als de essentie van het organisch bestaan. Op de wanden van de wachtkamer roepen de foto’s samen een dimensie op die vele malen groter is dan het vertrek waarin ze hangen. Intrinsiek verbeelden ze de essentie van bomen overal, als individu, als groep, als natuur en als landschap.

Ik zit iedere maand in deze wachtkamer, die zich bevindt op de afdeling Oncologie van het AMC te Amsterdam. Ik deel het vertrek met anderen, samen zitten we te wachten, ieder met zijn eigen diagnose, te midden van de boomlandschappen. In de spreekkamer bij de oncoloog hangt een foto van een solitaire boom achter haar. Machtig en monumentaal spreidt de boom zijn takken uit, zijn bewegende alzijdigheid geeft leven aan het verder steriele vertrek en ik besef: hij staat hier buiten, daarginds, zoals andere bomen overal in het landschap, in de stad, in parken en in tuinen staan. Deze solitair brengt mij bij mijn eigen vitaliteit – hij spiegelt de essentie van leven en verandering, die ik mij na een zware operatie opnieuw bewust ben geworden. Voor iemand wiens vroegste jeugdherinnering op driejarige leeftijd het lopen onder monumentale bomen in een landgoedpark is, verbindt deze vitaliteit een existentie van vroeg tot nu, een verbintenis tussen boom en mijzelf die onverbrekelijk is.

De oncoloog zegt me als antwoord op mijn vraag dat alle foto’s op haar afdeling van de fotografe Kim Boske zijn.

2.
‘Pruimenbloesems, licht of donker, en in het bijzonder rode pruimenbloesem, vervullen me met geluksgevoel. Ik houd ook van een elegante tak met kersenbloesems, met groot bloemblad en donkerrode bladeren’, schrijft de Japanse hofdame Sei Shōnagon (geboren in het jaar 965) in haar Kussenboek, een openhartig dagboek, met tal van persoonlijke observaties over het leven om haar heen. Bomen spelen een belangrijke rol in haar notities, die in de wereldliteratuur onvergelijkbaar zijn in hun intieme en hoogst individuele uitdrukkingskracht. Er worden door haar aparte paragrafen aan bomen gewijd, zoals in ‘Bloesembomen’, waar het bovenstaande aan is ontleend of in het langere hoofdstuk ‘Bomen’. De boom is een voorwerp van observatie, een inspiratie tot schoonheidsgevoel, iedere boom is een verhaal, een belevenis. Hij behoort vooral tot het landschap waar zij veelvuldig door heen reist, en waar zij in de vlaktes en op de heuvels bomen in groepen en afwisseling van soorten ziet, tot groots effect. Niet zelden worden boom en bloesem verbonden met het seizoen dat ze openbaren: bloesem betekent einde winter, en verkondigt het voorjaar dat zijn stadia van vroeg, midden en laat kent. Kleurend blad is najaar, ook in al zijn stadia. Bomen zijn tijd, men kan er de cyclus van weken, maanden en jaren aan aflezen. Boom en bloesem bepalen atmosfeer, en zijn dus essentieel voor de waarneming en beleving van natuur en landschap: ‘aan het einde van de vierde maand en het begin van de vijfde [dit is de zomer], hebben de oranjebomen donker groene bladeren en zijn ze bedekt met schitterende witte bloemen. In de vroege ochtend, als ze besprenkeld zijn met regen, voelt men dat niets in de wereld zich kan meten met hun charme; en, als men zo bevoorrecht is om de vrucht te zien die zich tussen de bloemen vertonen als gouden sferen, zijn ze even prachtig als dat meest schitterende gezicht: kersenbloesems vochtig met ochtend dauw’. Met de oranjeboom (Citrus sinensis L.), die zij kan zien groeien in de bergen, is vogelleven verbonden. In dit geval de hototogisu (Cuculus poliocephalus, een soort koekoek), met zijn karakteristieke roep ho-to-to. Bomen en vogels horen zo bij elkaar dat ze in de Japanse literatuur samen het onderwerp zijn van veel poëzie, zoals de mythologische feniks, die met zijn verenkleed in zwart, wit, rood, azuur en geel, hoort bij de purperen bloesems van de Paulownia (Paulownia tomentosa). Dat is de boom waarin hij volgens de oorspronkelijk Chinese mythologie zijn nest maakt, de plek van zijn wonderbaarlijke vernietiging en herrijzenis. Daarom alleen al vervult deze boom Sei Shōnagon met ontzag, al houdt zij niet van zijn brede, hartvormige bladeren als ze open gaan. Maar omdat de boom bovendien het hout levert voor de koto, het snaarinstrument dat zulke prachtige klanken produceert, kan zij alleen maar concluderen dat zij over deze boom niet in voor- of afkeur spreken kan als over andere bomen: deze boom is niet verrukkend: hij is luisterrijk.
Sei Shōnagon becommentarieert alle onderdelen van bomen, en daarmee blijkt zij een gedetailleerd en scherp observator, een botanicus haast als die wetenschap toen al was uitgevonden. Naast hun bloesem, kijkt zij naar hun blad, hun (grillige) takken en groei, hun soms nederige en niet spectaculaire voorkomen die toch reden is om een boom te bewonderen vanwege de stand en kleur van zijn bladeren. Hun naamgeving en gebruik zijn vaak verbonden met religieuze festiviteiten, en roepen bij haar talloze associaties op over boom en ritueel. Veel draagt de boom bij aan natuuresthetiek: de van dauw druipende hinoki cipres (Chamaecyparis obtusa) geeft in de vijfde maand samen met de wind die door de takken ruist een imitatie van het geluid van de regen. De witte eik (Quercus aliena), ver weg in de heuvels, geeft de illusie dat zijn takken altijd met sneeuw zijn bedekt. Maar het kunnen ook boombladeren zijn die gebruikt worden voor het verven van bijzondere stof, of hout dat geleverd wordt voor de bouw van een paleis, die de aandacht van schrijfster trekken. De herinnering aan het wezen van bomen ligt vooral besloten in poëzie: daar vindt Sei Shōnagon de belangrijkste referenties voor haar eigen observatie, associatie en verwoording. De traditie van natuurobservatie kan zo worden becommentarieerd én vernieuwd: altijd aanwezige bomen verbinden oude en jonge generaties.

3.
Shōnagon’s observaties tonen aan hoe intens en intiem het verbond is tussen boom en mens. Onderdeel van het landschap, leverancier van materiaal, van kleurstof, van vruchten, verbonden met religieuze opvattingen en gebruiken, onderwerp van poëzie en schilderkunst, centraal in het maken van een tuin. Bomen vormen een levend geschiedenisboek, hun groei visualiseert het verstrijken van de tijd, in seizoenen en jaren. Iedere boom verwijst naar een soortgenoot elders, dichtbij en veraf, individueel of samen als onderdeel van een rijke, natuurlijke diversiteit. Wortel, stam, bast, tak, blad, bloesem, vrucht, zaad en geur zijn in alle seizoenen een bron van schoonheid en beleving. De boom speelt met al deze kwaliteiten een centrale rol in de vele tradities die natuur en landschap een plaats geven in verbeelding, voorstelling en gebruik.

‘Omnis mundi creatura, quasi liber et pictura, nobis est in speculum’, dichtte de 12de eeuwse theoloog en dichter Alain de Lille in Noord-Frankrijk: ‘alle schepping van de wereld is ons, als boek en afbeelding, tot een spiegel’. De boom weerspiegelt misschien nog wel het meest het rechtop staan van de mens, aarde beneden aan de voet, hemel boven de kruin.
De boom als een dergelijke allegorische spiegel werd prachtig verwoord door de vroeg-christelijke St. Johannes Chrysostomos (5de eeuw, ook wel Pseudo Chrysostomos genoemd) in zijn Zesde Homilie voor de heilige week. De boom is Christus’ kruishout, maar de vergelijking maakt tegelijk alle metaforische en letterlijke functies duidelijk die een boom ook in een niet Christelijke context hebben kan en dat maakt deze tekst des te sprekender: ‘Deze boom is mijn eeuwige verlossing. Hij is mijn voedsel en mijn maaltijd. Tussen zijn wortels, wortel ik mijzelf diep; onder zijn takken groei en gedij ik, opgaand in zijn zuchten als de wind zelf. Toevlucht zoekend voor de brandende hitte, heb ik mijn tent onder zijn takken opgeslagen, en heb ik in deze bedauwde koelte een rustplaats gevonden. Ik bloei met zijn bloesems; zijn vruchten brengen volmaakte vreugde – vruchten die voor mij zijn gereserveerd vanaf het begin van de tijd, en die ik vrij ben om te eten. Deze Boom is een voedsel, een zoet voedsel, voor mijn honger en een bron voor mijn dorst; hij is een kleed voor mijn naaktheid; zijn bladeren zijn de levensadem. (-) Indien ik God vrees, dan is dit mijn bescherming; als ik wankel, is dit mijn steun; het is de prijs waarvoor ik vecht en de beloning bij mijn overwinning. (-) Deze Boom, wijd als de hemel zelf, rijst op uit de aarde tot de hemel, een plant onsterfelijk, hecht geplant tussen hemel en aarde, grondvest van alles dat is, fundament van het universum, ondersteuning van de wereld der mensen, verbindende kracht van de hele schepping, die al het mysterieuze wezenselement van de mens in zich draagt’.
De door Chrysostomos beschreven boom verwijst in al zijn hoedanigheden ook naar de boom der bomen: die van kennis van goed en kwaad in het Bijbels paradijs. Een boom in de tuin der tuinen die het lot van het eerste mensenpaar bepaalde door hun kennis en zonde te openbaren, het kruishout dat als boom de mensheid van die zonde verloste. Maar zijn beschrijving is in al zijn details ook ontleend aan bomen in de zichtbare wereld, die schaduw geven, voedsel verschaffen, vreugde brengen en in hun groei en kracht de mens verbinden met de levende natuur en de levensenergie die zij delen.

Als men zich bij deze vroeg-christelijke tekst een droog en warm landschap denkt, waar bomen zeldzaam zijn, dan kan men zich beter voorstellen hoe in verschillende culturen de boom een echte levensboom is. Zijn levens- en overlevingskracht, te midden van de elementen, maakt de boom tot een toevlucht, een magisch object van religieuze en mythologische verering. Bomen zijn daarom vaak heilige plaatsen die men overal op de wereld kan aantreffen. Grieken en Romeinen kenden heilige bomen en bossen zoals de Zeus eik van het orakel van Dodona. Kelten en Germanen gebruikten eiken en linden als religieuze cultusplekken, eiken ook als locatie voor het doen van rechtspraak, reden om tijdens de kerstening van Europa zulke bomen als ‘heidens’ te rooien. Eik en linde overleefden als centrale merktekens op pleinen en verleenden een dorp een belangrijke identiteit. In Europa kennen we bomen waaraan lappen stof worden gehangen om genezing voor ziekte te vragen, in Nederland ‘koortsboom’ genoemd. Volksgeloof kende bezielende levenskracht toe aan bomen en zulke tradities kennen we nog overal in de wereld. In India bijvoorbeeld, waar aan bomen een magische, religieuze en helende betekenis wordt toegekend. Bomen kunnen er worden afgebeeld in hun natuurlijke vorm of gesymboliseerd door de boomgeest die de levenskracht van de boom verzinnebeeldt. In de oude Indiase Veda’s is de Schepper Vanaspati, ‘heer van het woud’, en dit is ook de naam voor de boom die de wereldas symboliseert. De pipalboom (Ficus religiosa), in het Sanskriet Asvatta, is voor de Hindoes wel één van de meest heilige bomen. Hij wordt genoemd in zowel de Bhagavad Gītā als de Mahabharata die de boom omgekeerd voorstellen: met zijn wortels naar de lucht en takken naar de aarde groeiend, model voor het universum, zonder begin of einde. Eén van de oorsprongen van deze betekenis is het melksap dat de Ficussoort produceert, die daarom geassocieerd wordt met het moederlijke en vruchtbare. Vaak wordt de boom aangeplant samen met de Banyanboom (Ficus benghalensis), die als mannelijk wordt beschouwd. Het is een zogeheten bodhi-boom waaronder een heilige verlichting bereikt, zoals de Boeddha. Zijn enorme kroon met zware bladeren biedt overdadig schaduw, terwijl sap, bast, bladeren en luchtwortels gebruikt worden voor medicijnen en zijn vruchten (lijkend op vijgen) gegeten kunnen worden. Beide bomen zijn woonplaats van de Goden en worden dienovereenkomstig vereerd en met dagelijkse rituele handelingen omgeven. Ook hier zijn bomen een ‘toevluchtsoord’, dragers van betekenissen, en vertegenwoordigen ze tradities van religieus gebruik. Met hun verdwijnen – bomen worden in India, zoals elders in de wereld, op grote schaal gekapt ten behoeve van landbouwgrond - verdwijnt niet alleen een zuurstof producent en bodemstabilisator, maar ook cultuur en bovenal een essentiële vervlechting van natuur met cultuur. De dramatische rol die de Boom der Zielen speelt in James Cameron’s film Avatar (2009), openbaart de centrale plaats die de boom als personificatie van die vervlechting in westerse en niet westerse tradities heeft, juist op een moment van groot debat over de toekomst van de natuur op onze planeet.

4.
Marguerite Yourcenar geeft in het begin van haar Hermetisch Zwart een kernachtige, dit maal humanistisch geïnspireerde en seculiere beschrijving van de spiegeling tussen boom en mens. De hoofdpersoon van haar boek is Zeno, twintig jaar jong en seminariestudent, aan het begin van zijn leven en ontplooiing – het verhaal speelt zich af in de 16de eeuw, tijd waarin individu en zelfonderzoek een centrale rol gaan spelen. Op zijn zomerse zwerftochten waagt hij zich tot aan het woud van Houthulst: ‘Deze bossen waren het overblijfsel van de woudreuzen uit de heidense tijd: vreemde raadgevingen daalden van hun bladeren neer. Met geheven hoofd, van onderen tegen die dichte massa’s van lover en naalden aankijkend, verdiepte Zeno zich opnieuw in de alchemistische speculaties waar hij op school, of in weerwil van de school, een begin mee had gemaakt; hij vond in elk van die plantaardige piramides het hermetische symbool terug van de omhoogstuwende krachten, het teken van de lucht die deze mooie woudwezens omspoelt en voedt, van het vuur, waarvan zij het vermogen in zich dragen en dat hen misschien eens zal vernietigen. Maar deze drang omhoog vond zijn tegenwicht in een drang naar beneden: onder zijn voeten bootste het blinde en stille volkje van de wortels in het donker de oneindige vertakking van de twijgen in de lucht na, richtte zich behoedzaam op een onbekend nadir. Hier en daar verried een te vroeg vergeeld blad onder het groen de aanwezigheid van de metalen waaruit het zijn substantie had gevormd en waarvan het de transmutatie bewerkstelligde. De druk van de wind deed de grote stammen doorbuigen, zoals het noodlot de mens. De student voelde zich zo vrij als een dier, en ook even bedreigd, als een boom in evenwicht gehouden tussen de wereld beneden en de wereld boven, ook hij buigend voor pressies die op hem werkten en die pas bij zijn dood zouden ophouden.’

Yourcenar gebruikt bos en boom als metafoor voor wat Zeno in de wereld tegemoet gaat. De mens is als de boom, een eigen levend systeem, dat zich staande moet houden tussen aarde en hemel, beide zijn van de elementen, tussen de elementen.

Bewust benoemt Yourcenar bevrijding èn bedreiging als kenmerken van de intieme relatie tussen boom, bos en mens, bekend als zij moet zijn geweest met de veelal negatieve betekenis die boom en bos in de Middeleeuwen werden toegekend. Als Dante Alighieri het eerste deel de Hel van zijn Divina Commedia, uit 1309, laat beginnen met ‘Juist midden op de reistocht van ons leven / Zag ik mij in een donker woud verloren’, dan is het donkere bos met zijn vele bomen voor hem een allegorie voor zonde en dwaling, een wildernis waaruit men zich een weg moet zoeken:
‘Daar ik van ‘t goede pad was afgeweken.
Helaas, hoe ’t was, dat woud, valt zwaar te zeggen:
Zó wild was ’t en zó woest, zó dicht en donker,
Dat de angsten nog herleven bij ’t herdenken.
Ja, zelfs de dood kan haast niet erger wezen.’

Boom en bos als dreiging, als wildernis waar wilde dieren en duister heersen, het is een bekend negatief beeld, in sprookjes bijvoorbeeld (Hans en Grietje, de Wolf en Roodkapje), of in het verhaal van Robin Hood, waar het bos niet voor niets de toevlucht is van zij die buiten de wet gesteld zijn. Een enkele boom is de individuele mens, een bos kan een leger mensen zijn, zoals Shakespeare zo indrukwekkend vertelt in zijn Macbeth (1603/06). Daar trekken de bomen van Great Birnam Wood dreigend op als soldaten tegen Macbeth, ontleend aan het Schotse gebruik om soldaten te camoufleren met takken vol gebladerte. Men kan ook denken aan Tolkiens enten in deel twee van In de Ban van de Ring, boomherders die veel op bomen lijken en zorgen voor de bomen in het woud van Fangorn. Ook zij trekken ten strijde tegen het kwaad onder leiding van de oudste ent, Boombaard.

Het zijn zulke verhalen die wijzen op de dualistische wijze waarop boom en bos verbonden zijn met onze voorstellingswereld. Enerzijds zijn zij ons een tegenbeeld, een spiegel waarzonder wij niet kunnen, anderzijds herbergen ze een duistere kracht die onderworpen moet worden. Het laat onze diep tegenstrijdige omgang met natuur in het algemeen en het onvermogen van onze cultuur om in evenwicht met natuur te kunnen omgaan. Een dergelijke houding vindt zijn oorsprong in de wijze waarop beschaving ontstond door boom en bos om te hakken en zo van wildernis vruchtbare landbouwgrond te maken, en een plek te maken voor de nederzetting. Op één van de centrale timpanen van het 19de eeuwse Capitool in Washington D.C., centrum en symbool van de Amerikaanse staat en regering, figureert prominent een kolonist, bezig met een bijl een boom te kappen. Die voorstelling, herhaald in het zegel van verschillende Amerikaanse staten, wil deze verovering van landschap als wildernis ten dienste van de mens en zijn civilisatieproces, positief duiden als fundament voor de wording van een natie. Cultuur als het negatief van het weghakte woud vinden we ook in het natuurlijke archetype van het Germaanse cultuurlandschap. Daar is de Lichtung, de open gehakte plek in het labyrintische woud, voorwaarde tot de ontwikkeling van cultuur. Dat heeft overigens de Duitsers er niet van weerhouden om, bij de ontwikkeling van gedachten over nationale identiteit in de 19de en 20ste eeuw, het woud te waarderen als oorsprong van de Duitse natie.

5.
Bij de cultuur van de stad denken wij sneller aan ‘harde’ dan ‘zachte’ materialen, vaker aan huis en straat, dan aan natuur en bomen. Maar als er bomen in de stad staan, zijn zij in hoge mate bepalend voor onze beleving ervan. Juist daar vallen ze op en roepen ze opnieuw het tegenbeeld op van landschap en bos, waarzonder de menselijke cultuur het niet stellen kan.
Dat bomen voor de stadsmens een wezenlijk onderdeel van zijn leef- en belevingswereld vormen, blijkt wel uit de keren dat mensen zich aan bomen ketenen als ze dreigen te worden omgehakt. Tuin, park, natuur, de individuele boom bieden in onze cultuur gelegenheid tot overgave aan wat ons van nature trekt: een dialoog met een wereld waaraan ook andere levende organismen deel nemen. Die dialoog kan zeer persoonlijk zijn en leiden tot een diepe en intens persoonlijke beleving. Midden in de oorlog 1940-1945 schrijft Etty Hillesum in haar dagboek, kijkend vanuit een venster in haar Amsterdamse stadswoning: ‘O ja, die jasmijn. Hoe is het toch mogelijk mijn God, hij staat daar ingeklemd tussen de verveloze muur van de achterburen en de garage. Hij kijkt heen over het platte donkere modderige dak van de garage. Tussen dat grauw en dat modderige donker is hij zó stralend, zo ongerept, zo uitbundig en zo teer, een overvloedige jonge bruid, verdwaald in een achterbuurt. Ik begrijp niets van die jasmijn. Dat hoef je ook niet te begrijpen. Men kan nog best in deze 20ste eeuw in Wonderen geloven. Dit is een wonder. En ik geloof in God, ook als de luizen me binnenkort hebben opgevreten in Polen. Die jasmijn, ik ben sprakeloos over die jasmijn. Hij staat er al heel lang, maar nu begin ik sprakeloos over hem te worden.’

Een dergelijke ervaring, zo heeft Rob Leopold geschreven, ‘in welke maat en vorm, in welke zin ook opgevat als plek, moment van afzondering en overgave, kan juist door haar hoogst persoonlijk en intiem karakter een bevrijding zijn, waarin zelfs het meest ondragelijke onweegbaar schijnt te kunnen worden.’ Het hoeft niet te verwonderen dat we daarom bomen planten ter herinnering aan geliefde doden of ter gelegenheid van belangrijke gebeurtenissen: een boom troost, houdt herinnering levend en brengt tot uitdrukking wat niet uitgedrukt kan worden.

Bomen zijn al vanaf het begin van onze stedelijke cultuur verbonden met de opkomst van de Hollandse stad, zo zelfs dat al vroeg bomen in de stad de ervaring van stad en natuur uitwisselbaar leken te maken. De bomen op het Haagse Voorhout ontlokte de dichter Constantijn Huygens in zijn in 1621 verschenen lofdicht, de volgende regels:
‘Yemand sal my konnen thoonen
Of meer huysen, of meer houts,
Maer waer sagh men oyt bewoonen
Soo veel Stads, in so veel wouds?’

Hij vergeleek het naar de hemel reikende ‘mastenwoud’ in Den Haag geestig met Amsterdam, dat hem als een omgekeerd bos voorkwam. Daar immers zijn de bomen als een reusachtig woud de grond in geheid om de stad te dragen. Zulke observaties werden gedeeld door buitenlanders die Hollandse steden bezochten. De Fransman Misson raakte naar aanleiding van zijn bezoek in 1688 aan de stad Rotterdam zelfs enigermate in verwarring over de identiteit van de Hollandse stad. De schepen aan de kade kwamen hem voor als een drijvend ‘mastbos’, waarvan het silhouet zich vermengde met de nokken van de huizen en de takken van bomen: zee, stad en natuur vloeiden in één beeld samen. Bovendien lag de waarde van bomen voor de economie van de stad lag niet ver weg, want zonder hout was er geen schip, geen huis, geen kar, geen houtskool. Was de stad nu een bos of lag er een stad in een bos?
Dezelfde Misson vergeleek na zijn bezoek aan Leiden, de met bomen belijnde straten met de ‘evenzovele lanen van een fraai aangelegde tuin’. Hun blad leverde schaduw en voer, hun aanplant wordt in stedelijke bronnen als ‘sieraad’ van de stad aangemerkt. En hoeveel geschilderde bomen kent de stad Amsterdam wel niet: wandschilderingen uit de 17de tot en met de 19de eeuw in grachtenhuizen stellen meestal landschappen voor waarin bomen de hoofdrol spelen. Zulke behangsels waren in de woorden van Elisabeth Maria Post in 1788 bedoeld om te tonen hoe:‘zeer wij, stadsbewoners, in kostbaarheid, in pracht en grootheid van de zeden der natuur afwijken, evenwel haar eenvoudige tonelen tot ons geluk nodig hebben?’

Misson’s associatie van bomen met lanen in een tuin is treffend. Tuin en park zijn altijd de plek geweest om die ‘eenvoudige tonelen van de natuur’ in scene te zetten, en een ideaal landschap te maken. Bomen spelen hier een essentiële rol. Binnen de oude veste kent Amsterdam naast grachten en binnentuinen een belangrijke plek waar bomen niet fantasie maar werkelijkheid zijn: de Plantage. Hier ontstond einde 17de eeuw een naar Europese maatstaven unieke, met bomen beplante wandelwijk met lanen en tuinen binnen en niet buiten de oorspronkelijke stadswallen. Plezier werd hier vermengd met wetenschap: de collecties van de Hortus, centrum van planten en bomenstudie in de Republiek en daarbuiten, bezat vanaf haar stichting in 1682 wereldfaam. De 19de eeuw transformeerde de Plantage vanaf 1838 met Natura Artis Magistra, waar een park onderdak moest geven aan verzamelingen dieren, aan musea, en een natuurhistorische bibliotheek. Deze instituties versterkten de samenhang tussen cultuur en natuurwetenschap en gaf natuur binnen het stadshart nieuwe betekenis en continuïteit. De Hortus en Artis zijn uitgegroeid tot arboreta, van oorsprong wetenschappelijke verzamelingen van verschillende soorten bomen. Ze hebben zich ontwikkeld tot stadsparken van bijzondere allure die niet weg te denken zijn als sieraad, als erfgoed en als onderdeel van een bijzondere stadsecologie. Met hun bomen zijn Hortus en Artis allebei kennistuinen, een openbaar studieboek van de natuur.

Hortus en Artis luidden in de 19de eeuw ook het idee van het stadspark als noodzakelijke ruimten voor de stad. In alle Amsterdamse stadsparken vertegenwoordigen sindsdien bomen de centrale bouwstenen. Wat woorden zijn voor een dichter, verf voor de schilder, bouwmaterialen voor een architect, is de natuur voor de landschapsarchitect. Met bomen, in combinatie met heesters, planten, gras, aarde en water werd in 1864 het Vondelpark ontworpen, dat als ensemble van natuur en cultuur een hoogtepunt vertegenwoordigt in de geschiedenis van de stad Amsterdam en in de ontwikkeling van de Nederlandse landschapsarchitectuur. Levende materialen en de aanwezige topografie werden ingezet om de ruimtelijke illusies van een parklandschap tot stand te brengen. Bomen bouwen voor-, midden- en achtergrond, ze scheppen hoogte en diepte en maken een spannend, gevarieerd theatraal decor van vorm, silhouet en kleur in diverse seizoenen. De landschapsarchitect ontwerpt op deze wijze het park als een atmosferische, poëtische compositie, hij schildert als een landschapschilder met het palet aan vormen en kleuren van stam, tak, blad, bloesem en vrucht en bouwt als de architect, maar dan met ‘zachte materialen’ en in ruimte en tijd. Waar dichter, schilder en architect een concreet werk afleveren, ontwerpt de landschapsarchitect voor toekomstige effecten. De door hem gekozen bomen nemen hun vorm aan door te groeien over vele jaren. Het park is de geënsceneerde architectuur van de tijd. Het park is geen statisch object maar een vitaal, dynamisch proces, dankzij bomen als hoofdrolspelers. Vanuit deze tradities wordt in onze tijd de boom in de stad steeds belangrijker: als fijnstofvanger en zuurstofproducent. Ze willen een wezenlijk onderdeel van onze dagelijkse werkelijkheid zijn: een honderd jaar oude beuk met een bladoppervlak van 1.500 m2 kan in de jaarlijkse zuurstofbehoefte van tien mensen voorzien. En hoe leert men in de stad boompje verwisselen, of in bomen klimmen - en hoe leert men het belang van landschap, natuur en ecologie, of van schoonheid kennen anders dan met bomen in zijn omgeving?

6.
Een twintigste eeuwse, modernistische visie heeft de lege ruimte als de essentie van het Nederlandse landschap gedefinieerd. De polder met zijn horizon is daarvan de drager geworden, en wordt verheerlijkt alsof er nooit enig ander landschapsidee heeft bestaan.
De 19de eeuw, als landschap veel leger dan nu, dacht daar anders over. In plaats van leegte, werden eerder volte, en de afwisseling tussen open en gesloten gezien als dragers van een ideaal landschap. Boom en bos waren de dragers van dat ideaal, daarzonder kon geen werkelijk landschap bestaan, al was Nederland sinds de 17de eeuw behoorlijk ontbost geraakt.
De oorsprong van dat ideaal is velerlei: het vond grond in het besef van de wildernis met zijn eigen natuursysteem, maar evenzeer in een arcadisch ideaal, waarin bomen als solitair en in groepen een parkachtige kwaliteit aan landschap verlenen. De oorsprong lag ook in de ontdekking dat Nederlands vroegste geschiedenis verbonden was met boom en bos. E.M. Engelberts schreef in 1784 in zijn geschiedboek dat het hele landschap rond Haarlem ooit met bomen was bezet en bewoond werd door vrijheidslievende Batavieren. Daar, in de donkere, heilige, wouden woonden zij en vereerden zij hun goden. De liefde tot het vaderland, zo kenmerkend voor de Hollanders, werd in dit boomrijke landschap geboren. Engelberts ondersteunt zijn verhaal met een kaart waarin dat Hollandse landschap voor het eerst wordt gereconstrueerd als een rijk bebost gebied. Het nieuwe, 18de eeuwse natuurideaal projecteerde in deze beboste landschappen gevoel, inspiratie en morele verheffing en zo kon natuur een spiegel worden van opvattingen over mens, eer, vaderland, godsdienst en onsterfelijkheid: ‘de stilte van een statig bosch [schijnt] het hart van den aanschouwer voor te bereiden op die stemming, waartoe hetzelve behoort op te klimmen om zich nuttig bezig te houden met vereerende herinneringen’.
Dit verheven karakter van het historische landschap rond Haarlem, dat zo kenmerkend zou worden voor de ontwikkeling van het romantische natuurbesef in de rest van Nederland, zal ook bepalend zijn voor het negentiende eeuwse en ons moderne natuurgevoel. In F.W. van Eedens Onkruid uit 1886 vinden we nog steeds de verheven, romantische stemming die in het landschap rond Haarlem morele verheffing projecteert, en deze effecten zijn afhankelijk van bomen en planten, niet van heldhaftige historische daden of stenen monumenten. Sommige eiken beschouwt hij als ‘Ruisdael’ eiken, een associatie die zowel het schilderachtige van deze bomen lijkt aan te geven, maar meer nog het typisch Hollandse karakter van deze bomen dient te versterken. In deze Hollandse natuur ‘worden [wij] luchthartiger, kinderlijker, natuurlijker; wij ademen dieper, wij merken beter op; in één woord, wij worden er andere en betere menschen.’ Zulke bomen zijn onderdeel van een natuur die hij beschouwt als ‘eene wildernis, arm voor den landbouwer, maar rijk voor den vriend der natuur.’ Duinflora en bomen tonen hem een getrouw beeld van Hollands oorspronkelijke en woeste natuur en illustreren daarmee een geschiedenis die ouder is en daarom puurder dan menselijke beschaving. Bij Van Eeden kunnen bomen dan ook ‘oudheidkundige monumenten’ worden, stille getuigen van voorbije tijd. Het is in deze tekst dat het begrip natuurmonument geboren wordt en aan bomen en flora een betekenis wordt toegekend die hen als belangrijke getuigen van geschiedenis in het landschapstheater opvoert. En deze rol spelen zij nog altijd.

Als bomen zo met onze identiteit verbonden zijn, kunnen we de wereld dan vanuit een boom bezien? Italo Calvino liet in zijn meesterlijke roman De baron in de bomen de twaalfjarige Cosimo Piovasco van Rondò op 15 juni 1767 besluiten de rest van zijn leven in bomen te willen doorbrengen. In de loop van zijn leven leert Cosimo een grote variëteit aan bomen kennen: ’Deze vriendschappen met bomen en hun verschillen begon Cosimo langzaam maar zeker te onderkennen; of liever, hij realiseerde zich later dat hij ze kende; maar al tijdens die eerste dagen begonnen ze een deel van hem te worden als een aangeboren instinct. Zijn wereld was nu voorgoed veranderd: zij bestond uit smalle, kromme bruggen over het niets; uit knoesten, schubben of ribbels die de schorsen verruwen; uit licht dat soms meer en soms minder groen is, afhankelijk van het dichte of minder dichte dak van bladeren, die trillen op hun steel bij de geringste luchtverplaatsing of worden bewogen als zeilen, aan de boom die krombuigt in de wind.’ Hij leert de wereld bezien en begrijpen vanuit het gezichtspunt van citroen- en vijgenbomen, kersen-, granaatappel-, perzik- en amandelbomen, peren-, pruimen- en lijsterbesbomen, johannesbroodbomen, de moerbei- en de notenboom, de olijfbomen, eiken, pijnbomen, lariksen en kastanjebomen. Zij leren hem de sociale, politieke, filosofische en historische werkelijkheid want:’wie de aarde goed wil waarnemen [moet] de nodige afstand bewaren.’ Het leven in en met de bomen inspireert hem op een goed moment tot het schrijven van het Plan voor de Inrichting van een Ideale Staat, gesticht in de bomen, een ontwerp voor een denkbeeldige Boomrepubliek bewoond door rechtvaardige mensen. Hoe vreemd dit leven in bomen ook anderen mochten toeschijnen, hoe uitzonderlijk waardevol dit perspectief op de wereld is, ontdekt Cosimo’s jongere broer na diens dood: grote rijkdom gaat teloor als de bomen zich langzaam uit het landschap terug lijken te trekken omdat mensen in de ban geraakt zijn van een drift om te hakken. Een rechtvaardige samenleving kan niet zonder bomen.

7.
Het ontstaan van de landschapschilderkunst in de 16de eeuw betekende de ontdekking van de boom. Zonder boom geen landschap, geen landschap zonder boom, of dat nu de arcadische ideaaltaferelen van de 17de eeuwse meesters Nicolas Poussin of Claude Lorrain betreft, of de Hollandse landschappen van hun collega’s Jacob van Ruisdael en Meindert Hobbema. Tot ver in de 19de eeuw bepaalt de boom voor-, midden- en achtergrond, als solitair of in groepen. Ze dragen het landschap in alle opzichten vanwege hun markante, monumentale verschijningsvorm. Ze verlenen schaduw, vangen en filteren licht, zijn medespelers met de afgebeelde menselijke figuren, dieren, dorpen, velden, bergen en heuvels. Hun voorkomen vereiste gedetailleerde studie: van groeiwijze, takkenverloop, bast, blad en wortelstructuur, ‘de natuur is de volmaaktste schilderij’, schreef de landschapsschilder Barend Koekkoek in zijn Herinneringen uit 1841. Zulke studies legden de botanische eigenheid bloot en resulteerden dan ook in gespecialiseerde kunstenaars die wetenschappelijk precies boom, bloesem, blad en vrucht konden vastleggen voor onderzoek, ondersteund door een beschrijving. Realistische observatie is dan de sleutel tot formele herkenbaarheid, maar beoordeelt de boom ook vooral op haar visuele verschijning. Is dat de essentie van een boom? Is dat niet ook zijn alzijdigheid, zo moeilijk in een beeld te vangen? Of de beweging van takken en bladeren in wind en regen? En hoe kan de afbeelding oproepen dat hij simultaan met andere soortgenoten bestaat, of samen staat met andere soorten? Hoe kan het beeld van een boom zijn levende identiteit onthullen, of aanleiding geven die nader te beschouwen, voorbij zijn vorm? Moet de kunstenaar niet als een wetenschapper zijn wiens werk de natuur door middel van een experiment onderzoekt, in combinatie met intuïtie en gevoel? De late 19de eeuw probeerde daarom de essentie van bomen eerder in vlekken en kleuren te vangen, in toetsen van licht en schaduw. Impressionisten en fotografen gaven meer om de atmosferische betekenis van bomen dan hun realistische weergave om zo de essentie van hun ziel te doorgronden.
In andere tradities, waar het realisme minder van gewicht is, blijft de boom evengoed herkenbaar, maar er gebeurt ook iets anders. De Chinese en daardoor beïnvloedde Japanse penseelschilderkunst, beeldt bomen meestal af door middel van een onderdeel, een tak, een bloesem. Het penseel kan hem ook in enkele streken neerzetten als solitair of schildert hem snel in massa, als waren het de opeenvolgende karakters van het schrift. De weergave neigt naar abstractie, maar blijft identificeerbaar. Bomen lijken in deze traditie te verwijzen naar het wezenlijke element boom, naar zijn essentie, die door andere bomen wordt gedeeld. Zijn afbeelding is onderdeel van een mentale constructie, een geheugen dat geactiveerd wordt zodra een onderdeel van een boom in zicht komt, in het landschap, als afbeelding of in een gedicht. Afbeelding, literaire boom, werkelijke boom: ze zijn allen onderdeel van een natuurlijk verbond.
In de rijke Ottomaanse traditie fungeren bomen prominent in de miniatuurkunst en op kaarten. Ook hier worden bomen geabstraheerd tot hun essentie. Net als de Chinese traditie staat iedere boom voor al zijn soortgenoten, op sommige kaarten moet een enkele boom gelezen en begrepen worden als de aanduiding voor een hele tuin met bomen. De boom is dan een icoon die een heel landschap vertegenwoordigt. Hij heeft geen realisme nodig om de ervaringswereld, om de wezenlijke betekenis waarvoor hij staat, te kunnen oproepen.

De foto’s in dit boek zoeken niet de vorm, maar de essentie van de boom. Als levend systeem, als zuurstofproducent en fijnstof vanger, als drager van DNA, als levensgemeenschap met mossen, schimmels, algen, insecten, vogels en andere dieren, alzijdig verbonden met zijn context van aarde, hemel en natuur, als een uit velen, als toevluchtsoord voor menselijk geluk, als merkteken van het passeren van de tijd, als organisme dat ons doet herinneren dat leven continue groei en verandering betekent, dat bomen simultaan met ons mee groeien en wij met hen, de adem en de lucht van de wereld delend. Ze willen ons aanspreken in wat wij van bomen weten, begrijpen en verlangen, in hoe ze onderdeel zijn van ons gevoel en onderbewustzijn – of niet. Daarmee dragen deze foto’s bij aan wat van ons op dit moment in de tijd wordt gevraagd: een nieuw nadenken over de verhouding tot natuur en landschap in onze verstedelijkende cultuur.

De relatie tussen landschap en mens, tussen natuur en kunst is een complex gegeven: natuur is beweging en verandering, zij sterft – net als wij -, gaat voorbij, maar komt ook weer terug, de natuur is proces. Maar waar de tijd voort schrijdt, houdt de foto momenten vast. Daarmee is de foto het bewustzijn van het nu, gevangen en geschreven in licht. Natuur en kunst vinden zo in dialoog met elkaar een plaats in de architectuur van de tijd.
W.F. Hermans schreef in Paranoia (1953): ‘mijn grootste ongeluk is dat ik niet als machine ter wereld ben gekomen en dat ik niet met licht kan schrijven als een fototoestel’ Het is een indringende uitspraak. Want Hermans stelt zich voor dat als hij een fototoestel was, zijn hand zou kunnen schrijven met licht. Zoals licht dat in de lens valt, zichzelf inschrijft in het medium en daarmee vastlegt, zou schrijven met licht worden tot licht werpen op, tot een openbaren, een uitdrukken, en een betekenis geven aan de wereld om ons heen op papier, dat vaak ook de ondergrond voor de foto is. Fotograferen en schrijven zijn dan beide expressie, experiment, uitkomst van persoonlijke visie, gevoel, intuïtie, onderzoek, zoeken naar verstandhouding en proberen die geldend maken; zij kunnen beide poëzie zijn, proza of drama, essay of verhandeling.
Voor natuur en landschap is in onze tijd nodig dat er gezocht wordt naar wegen die gaan voorbij de vaststaande esthetica die sinds 18de eeuw een indeling heeft gemaakt in het schone en het schilderachtige, comfortabel in hun aangename, niet bedreigende en oppervlakkige vorm van schoonheid en die als clichés de door ons gewenste ideale werkelijkheid bevestigen. We zijn aan het einde gekomen van die traditie waarin de natuur- en landschapsfotografie enkel visueel en het liefst natuurgetrouw is, als dienaar van oudere, vaak schilderkunstige idealen uit de West-Europese traditie. Een nieuwe fotografie wil daarentegen een schriftuur zijn, een uiteenzetting, een onder de huid gaan, een verbeelding die ons beroert of als een spiegel aanspreekt op ons denken en voelen, ons doen en laten. Kim Boske is een representant van een jongere generatie die op zoek is naar die nieuwe wijze van onderzoeken en verbeelden van de betekenis van natuur en landschap en onze verhouding daartoe.

Orhan Pamuk’s roman Ik heet Karmozijn gaat over de betekenis en de grenzen van de werkelijkheid en verschillende wijzen van begrijpen en afbeelden in de Turks/Ottomaanse en de Europese traditie. In het hoofdstuk getiteld ‘Ik ben een boom’, vertelt een getekende boom over zijn eenzaamheid: ‘Een grote Europese meester illuminator liep een keer met een andere grote illuminator door het Europese struweel, converserend over kunst en meesterschap. Al kuierend kwamen ze bij de rand van een bos. De beste meester van de twee zei tegen de ander: ‘Om volgens de nieuwe stijl te schilderen moet je zo’n vaardigheid hebben dat als je één van de bomen uit dat bos geschilderd hebt, iemand die dat schilderij gezien heeft desgewenst hierheen kan komen en die boom zo kan herkennen.’
Ik, de nederige tekening van een boom die u hier ziet, dank God uit het diepst van mijn hart dat ik niet op die manier ben afgebeeld. Niet omdat ik, als ik op Europese wijze geschilderd was, bang zou zijn dat alle honden van Istanboel zouden denken dat ik echt was en tegen me aan zouden plassen. Maar omdat ik niet een boom wil zijn, maar zijn betekenis.’

The Pillow Book of Sei Shōnagon, Translated and edited by Ivan Morris, Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 62-64, 65-69. Vertalingen uit het Engels zijn van mijzelf.

Voor deze tekst van St John Chrysostomos, Pseudo Chrysostomos zie: http://www.crossroadsinititative.com/libraryarticle/916/CosmicTreePseudoChrystomos.

Marguerite Yourcenar, Het Hermetisch Zwart, Amsterdam, Atheneum-Polak & Van Gennep, 1983, 36-37.

Dante Alighieri, De Goddelijke Komedie, Kapellen, Pelckmans1993, De Hel, 20.

K.A.D. Smelik, Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943, Amsterdam 1991(derde druk), 484.

C. Huygens, Voorhout, Kostelick Mal en Oogentroost, Ingeleid door L. Strengholt, Zutphen 1978, 6.

E.M. Engelberts, De Aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1784.

A. Loosjes, Het Hout of Boschgedachten in Zes Bespiegelingen, Haarlem 1793, 99.

F.W. van Eeden, Onkruid. Botanische wandelingen van F.W. van Eeden, 1886, nieuwe editie Haarlem, Schuyt en Co, 1986, 1 - 2.

Italo Calvino, De baron in de bomen, Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij Atlas, 2002 (oorspronkelijke editie 1957), 84.

B.C. Koekkoek, Herinneringen en Mededeelingen van eenen Landschapsschilder (1841), Schiedam 1982, 231.

Orhan Pamuk, Ik heet Karmozijn, Amsterdam, Arbeiderspers, 2006, 66 - 70.